zelfstudie
Dutch (Brabantic)
/ˈzɛlfˌsty.di/
noun
Definitions
- self-study, independent study
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zelf (self, self-) + Dutch, Flemish studie (study).
Origin
Dutch (Brabantic)
studie
Gloss
study
Concept
Semantic Field
Cognition
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- eenzelvig Dutch, Flemish
- speciaalstudie Dutch, Flemish
- strafstudie Dutch, Flemish
- studie Dutch, Flemish
- studiebeurs Dutch, Flemish
- studiefinanciering Dutch, Flemish
- thuisstudie Dutch, Flemish
- uzelf Dutch, Flemish
- vanzelf Dutch, Flemish
- zelf Dutch, Flemish
- zelfbeeld Dutch, Flemish
- zelfbewust Dutch, Flemish
- zelfcensuur Dutch, Flemish
- zelfgenoegzaam Dutch, Flemish
- zelfmedicatie Dutch, Flemish
- zelfonderricht Dutch, Flemish
- zelfonderwijs Dutch, Flemish
- zelfopoffering Dutch, Flemish
- zelfredzaam Dutch, Flemish
- zelfreferentie Dutch, Flemish
- zelfrijdend Dutch, Flemish
- zelfs Dutch, Flemish
- zelfselectie Dutch, Flemish
- zelfsgenoegzaam Dutch, Flemish
- zelfverminking Dutch, Flemish
- zelfverrijking Dutch, Flemish
- zelfvoldaan Dutch, Flemish
- zelfzucht Dutch, Flemish
- self Middle Dutch
- studie Middle Dutch
- zelf
- uzelf
- zelfs
- studie
- vanzelf
- zelfzucht
- eenzelvig
- zelfbeeld
- zelfbewust
- zelfvoldaan
- zelfredzaam
- zelfrijdend
- thuisstudie
- studiebeurs
- zelfcensuur
- strafstudie
- zelfselectie
- zelfmedicatie
- zelfonderwijs
- zelfgenoegzaam
- zelfverrijking
- zelfopoffering
- zelfverminking
- zelfreferentie
- speciaalstudie
- zelfonderricht
- zelfsgenoegzaam
- studiefinanciering