zelfbewust
Dutch (Brabantic)
/ˌzɛlf.bəˈʋʏst/
adj
Definitions
- self-aware
- confident, self-confident
- (informal) self-conscious, socially ill at ease
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zelf (self, self-) + Dutch, Flemish bewust (conscious, aware).
Origin
Dutch (Brabantic)
bewust
Gloss
conscious, aware
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- bewusst German
- bewust Dutch, Flemish
- bewusteloos Dutch, Flemish
- bewustenis Dutch, Flemish
- bewustheid Dutch, Flemish
- bewustmaken Dutch, Flemish
- bewustzijn Dutch, Flemish
- eenzelvig Dutch, Flemish
- milieubewust Dutch, Flemish
- onderbewust Dutch, Flemish
- plichtsbewust Dutch, Flemish
- uzelf Dutch, Flemish
- vanzelf Dutch, Flemish
- zelf Dutch, Flemish
- zelfbeeld Dutch, Flemish
- zelfcensuur Dutch, Flemish
- zelfgenoegzaam Dutch, Flemish
- zelfmedicatie Dutch, Flemish
- zelfonderricht Dutch, Flemish
- zelfonderwijs Dutch, Flemish
- zelfopoffering Dutch, Flemish
- zelfredzaam Dutch, Flemish
- zelfreferentie Dutch, Flemish
- zelfrijdend Dutch, Flemish
- zelfs Dutch, Flemish
- zelfselectie Dutch, Flemish
- zelfsgenoegzaam Dutch, Flemish
- zelfstudie Dutch, Flemish
- zelfverminking Dutch, Flemish
- zelfverrijking Dutch, Flemish
- zelfvoldaan Dutch, Flemish
- zelfzucht Dutch, Flemish
- self Middle Dutch
- zelf
- uzelf
- zelfs
- bewust
- vanzelf
- zelfzucht
- eenzelvig
- zelfbeeld
- bewustheid
- bewustenis
- zelfstudie
- bewustzijn
- zelfvoldaan
- zelfredzaam
- zelfrijdend
- onderbewust
- bewustmaken
- zelfcensuur
- bewusteloos
- zelfselectie
- milieubewust
- zelfmedicatie
- zelfonderwijs
- plichtsbewust
- zelfgenoegzaam
- zelfverrijking
- zelfopoffering
- zelfverminking
- zelfreferentie
- zelfonderricht
- zelfsgenoegzaam