woning
Dutch (Brabantic)
/ˈʋoː.nɪŋ/
noun
Definitions
- house, abode, residence, dwelling
Etymology
Inherited from Middle Dutch woninge suffix from Dutch, Flemish wonen (live, reside).
Origin
Dutch (Brabantic)
wonen
Gloss
live, reside
Concept
Semantic Field
The body
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- wone English
- woning English
- Dachgeschosswohnung German
- Eigentumswohnung German
- Wohnung German
- Wohnungsbau German
- wohnen German
- bewonen Dutch, Flemish
- bijwonen Dutch, Flemish
- bouw Dutch, Flemish
- brand Dutch, Flemish
- door Dutch, Flemish
- doorzonwoning Dutch, Flemish
- huren Dutch, Flemish
- huurwoning Dutch, Flemish
- inwonen Dutch, Flemish
- koopwoning Dutch, Flemish
- kopen Dutch, Flemish
- markt Dutch, Flemish
- paal Dutch, Flemish
- paalwoning Dutch, Flemish
- type Dutch, Flemish
- voorraad Dutch, Flemish
- wonen Dutch, Flemish
- woningbouw Dutch, Flemish
- woningbrand Dutch, Flemish
- woningmarkt Dutch, Flemish
- woningtype Dutch, Flemish
- woningvoorraad Dutch, Flemish
- woonark Dutch, Flemish
- woonerf Dutch, Flemish
- woongedeelte Dutch, Flemish
- woonhuis Dutch, Flemish
- woonkamer Dutch, Flemish
- woonlaag Dutch, Flemish
- woonoord Dutch, Flemish
- woonplaats Dutch, Flemish
- woonregio Dutch, Flemish
- woonruimte Dutch, Flemish
- woonst Dutch, Flemish
- woontoren Dutch, Flemish
- zon Dutch, Flemish
- woning Middle English
- woninge Middle Dutch
- wōnen Middle Dutch
- wonunga Old High German
- wonunge Middle High German
- Wunneng Luxembourgish, Letzeburgesch
- zon
- type
- paal
- bouw
- door
- huren
- wonen
- markt
- kopen
- brand
- woonst
- woonerf
- inwonen
- woonark
- bewonen
- voorraad
- woonlaag
- woonoord
- woonhuis
- bijwonen
- woonregio
- woonkamer
- woontoren
- woonplaats
- koopwoning
- paalwoning
- woonruimte
- woningbouw
- huurwoning
- woningtype
- woningbrand
- woningmarkt
- woongedeelte
- doorzonwoning
- woningvoorraad