schoenmaker
Dutch (Brabantic)
/ˈsxunˌmaː.kər/
noun
Definitions
- shoemaker artisan who produces and repairs shoes
Etymology
Inherited from Middle Dutch schoemaker compound from Dutch, Flemish schoen (shoe, cover) + Dutch, Flemish maker (maker).
Origin
Dutch (Brabantic)
maker
Gloss
maker
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- maker English
- shoe English
- shoemaker English
- balansmaker Dutch, Flemish
- beleidsmaker Dutch, Flemish
- dansschoen Dutch, Flemish
- gangmaker Dutch, Flemish
- glazenmaker Dutch, Flemish
- gymschoen Dutch, Flemish
- handschoen Dutch, Flemish
- handschoenmaker Dutch, Flemish
- horlogemaker Dutch, Flemish
- kaarsenmaker Dutch, Flemish
- kaasmaker Dutch, Flemish
- kleermaker Dutch, Flemish
- maken Dutch, Flemish
- maker Dutch, Flemish
- puntschoen Dutch, Flemish
- radiomaker Dutch, Flemish
- remschoen Dutch, Flemish
- schoen Dutch, Flemish
- schoenbekooievaar Dutch, Flemish
- schoenendoos Dutch, Flemish
- schoenlapper Dutch, Flemish
- schoenlepel Dutch, Flemish
- schoenmaat Dutch, Flemish
- schoenmakerij Dutch, Flemish
- schoenneus Dutch, Flemish
- schoenpoetser Dutch, Flemish
- schoensmeer Dutch, Flemish
- schoenveter Dutch, Flemish
- schoenzool Dutch, Flemish
- sneeuwschoen Dutch, Flemish
- televisiemaker Dutch, Flemish
- waterschoen Dutch, Flemish
- zadelmaker Dutch, Flemish
- scho makere Middle English
- schoe Middle Dutch
- schoemaker Middle Dutch
- skoen Afrikaans
- maken
- maker
- schoen
- kaasmaker
- remschoen
- gymschoen
- gangmaker
- kleermaker
- zadelmaker
- handschoen
- radiomaker
- puntschoen
- schoenzool
- dansschoen
- schoenneus
- schoenmaat
- schoensmeer
- schoenlepel
- glazenmaker
- waterschoen
- schoenveter
- balansmaker
- schoenlapper
- beleidsmaker
- horlogemaker
- kaarsenmaker
- schoenendoos
- sneeuwschoen
- schoenpoetser
- schoenmakerij
- televisiemaker
- handschoenmaker
- schoenbekooievaar