schoenbekooievaar
Dutch (Brabantic)
/sxunbɛkˈoːi̯əˌvaːr/
noun
Definitions
- shoebill
Etymology
Compound from Dutch, Flemish schoen (shoe, cover) + Dutch, Flemish bek (beak, animal's mouth, trap, maw, mouth)+ Dutch, Flemish ooievaar (stork).
Origin
Dutch (Brabantic)
ooievaar
Gloss
stork
Concept
Semantic Field
Animals
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- bek Dutch, Flemish
- bekkesnijden Dutch, Flemish
- bekvechten Dutch, Flemish
- breedbekkikker Dutch, Flemish
- dansschoen Dutch, Flemish
- geilbek Dutch, Flemish
- gymschoen Dutch, Flemish
- handschoen Dutch, Flemish
- krokodillenbek Dutch, Flemish
- lekkerbek Dutch, Flemish
- ooievaar Dutch, Flemish
- ooievaarsdorp Dutch, Flemish
- paardenbek Dutch, Flemish
- puntschoen Dutch, Flemish
- remschoen Dutch, Flemish
- schoen Dutch, Flemish
- schoenendoos Dutch, Flemish
- schoenlapper Dutch, Flemish
- schoenlepel Dutch, Flemish
- schoenmaat Dutch, Flemish
- schoenmaker Dutch, Flemish
- schoenneus Dutch, Flemish
- schoenpoetser Dutch, Flemish
- schoensmeer Dutch, Flemish
- schoenveter Dutch, Flemish
- schoenzool Dutch, Flemish
- sneeuwschoen Dutch, Flemish
- vogelbekdier Dutch, Flemish
- waterschoen Dutch, Flemish
- bec Middle Dutch
- odevare Middle Dutch
- schoe Middle Dutch
- bek Afrikaans
- skoen Afrikaans
- bek
- schoen
- geilbek
- ooievaar
- lekkerbek
- gymschoen
- remschoen
- paardenbek
- puntschoen
- schoenzool
- dansschoen
- schoenneus
- schoenmaat
- bekvechten
- handschoen
- schoensmeer
- schoenlepel
- waterschoen
- schoenmaker
- schoenveter
- vogelbekdier
- schoenendoos
- schoenlapper
- bekkesnijden
- sneeuwschoen
- schoenpoetser
- ooievaarsdorp
- breedbekkikker
- krokodillenbek