echtbreker
Dutch (Brabantic)
noun
Definitions
- An adulterer, who breaks his (or her) marital bond
- A homewrecker
Etymology
Affix from Dutch, Flemish echt (marriage, real, wedlock, legally valid, marital, union, legal) + Dutch, Flemish breken (break, stem of m).
Origin
Dutch (Brabantic)
breken
Gloss
break, stem of m
Concept
Semantic Field
Basic actions and technology
Ontological Category
Action/Process
Emoji
💔
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanbreken Dutch, Flemish
- afbreken Dutch, Flemish
- beenbreek Dutch, Flemish
- breekal Dutch, Flemish
- breekbaar Dutch, Flemish
- breekijzer Dutch, Flemish
- breekpunt Dutch, Flemish
- breekvasten Dutch, Flemish
- breekwater Dutch, Flemish
- brekebeen Dutch, Flemish
- breken Dutch, Flemish
- breker Dutch, Flemish
- breking Dutch, Flemish
- doorbreken Dutch, Flemish
- echt Dutch, Flemish
- echtgenoot Dutch, Flemish
- echtgenote Dutch, Flemish
- echtmijding Dutch, Flemish
- echtpaar Dutch, Flemish
- echtscheiding Dutch, Flemish
- ijsbreker Dutch, Flemish
- inbreken Dutch, Flemish
- levensecht Dutch, Flemish
- lichtbreking Dutch, Flemish
- onderbreken Dutch, Flemish
- onecht Dutch, Flemish
- ontbreken Dutch, Flemish
- openbreken Dutch, Flemish
- rasecht Dutch, Flemish
- schokbreker Dutch, Flemish
- uitbreken Dutch, Flemish
- verbreken Dutch, Flemish
- zonecht Dutch, Flemish
- *bÊ°reg- Proto-Indo-European
- brēken Middle Dutch
- echt Middle Dutch
- breek Afrikaans
- echt
- breken
- breker
- onecht
- breking
- zonecht
- rasecht
- breekal
- echtpaar
- afbreken
- inbreken
- uitbreken
- aanbreken
- brekebeen
- ontbreken
- ijsbreker
- beenbreek
- verbreken
- breekpunt
- breekbaar
- echtgenoot
- levensecht
- echtgenote
- breekijzer
- breekwater
- openbreken
- doorbreken
- onderbreken
- schokbreker
- echtmijding
- breekvasten
- lichtbreking
- echtscheiding