afweren
Dutch (Brabantic)
/ˈɑfʋeːrə(n)/
verb
Definitions
- (transitive) to ward off
- (transitive) to parry, to deflect
Etymology
Inherited from Middle Dutch afwēren compound from Dutch, Flemish af (off, from, down-, de-, away) + Dutch, Flemish weren (aver, keep out, ward off).
Origin
Dutch (Brabantic)
weren
Gloss
aver, keep out, ward off
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- achteraf Dutch, Flemish
- af Dutch, Flemish
- afbakenen Dutch, Flemish
- afbedelen Dutch, Flemish
- afbeelden Dutch, Flemish
- afbeitelen Dutch, Flemish
- afbellen Dutch, Flemish
- afbetalen Dutch, Flemish
- afbeuken Dutch, Flemish
- afbeulen Dutch, Flemish
- afbijten Dutch, Flemish
- afblazen Dutch, Flemish
- afblijven Dutch, Flemish
- afborgen Dutch, Flemish
- afborstelen Dutch, Flemish
- afbottelen Dutch, Flemish
- afbraak Dutch, Flemish
- afbranden Dutch, Flemish
- afbreken Dutch, Flemish
- afbrokkelen Dutch, Flemish
- afbuigen Dutch, Flemish
- afdak Dutch, Flemish
- afdalen Dutch, Flemish
- afdammen Dutch, Flemish
- afdanken Dutch, Flemish
- afdekken Dutch, Flemish
- afdijken Dutch, Flemish
- afdingen Dutch, Flemish
- afdoen Dutch, Flemish
- afdonderen Dutch, Flemish
- afdorren Dutch, Flemish
- afdracht Dutch, Flemish
- afdragen Dutch, Flemish
- afdrijven Dutch, Flemish
- afdringen Dutch, Flemish
- afdrogen Dutch, Flemish
- afdruipen Dutch, Flemish
- afdrukken Dutch, Flemish
- afdwalen Dutch, Flemish
- afdweilen Dutch, Flemish
- afdwingen Dutch, Flemish
- afgaan Dutch, Flemish
- afgang Dutch, Flemish
- afgave Dutch, Flemish
- afgelasten Dutch, Flemish
- afgelegen Dutch, Flemish
- afgeven Dutch, Flemish
- afgezant Dutch, Flemish
- afgieten Dutch, Flemish
- afglijden Dutch, Flemish
- afgod Dutch, Flemish
- afgooien Dutch, Flemish
- afgrazen Dutch, Flemish
- afgrond Dutch, Flemish
- afgunst Dutch, Flemish
- afhaken Dutch, Flemish
- afhakken Dutch, Flemish
- afhalen Dutch, Flemish
- afhandelen Dutch, Flemish
- afhangen Dutch, Flemish
- afhaspelen Dutch, Flemish
- afheinen Dutch, Flemish
- afhelpen Dutch, Flemish
- afhouden Dutch, Flemish
- afhouwen Dutch, Flemish
- afjagen Dutch, Flemish
- afkaatsen Dutch, Flemish
- afkanselen Dutch, Flemish
- afkappen Dutch, Flemish
- afkeer Dutch, Flemish
- afkerven Dutch, Flemish
- afketsen Dutch, Flemish
- afkeuren Dutch, Flemish
- afkicken Dutch, Flemish
- afkijken Dutch, Flemish
- afklemmen Dutch, Flemish
- afkluiven Dutch, Flemish
- afknauwen Dutch, Flemish
- afknijpen Dutch, Flemish
- afknippen Dutch, Flemish
- afkoelen Dutch, Flemish
- afkomen Dutch, Flemish
- afkondigen Dutch, Flemish
- afkoop Dutch, Flemish
- afkopen Dutch, Flemish
- afkorten Dutch, Flemish
- afkraken Dutch, Flemish
- afkussen Dutch, Flemish
- aflachen Dutch, Flemish
- afladen Dutch, Flemish
- afleggen Dutch, Flemish
- afleiden Dutch, Flemish
- afleren Dutch, Flemish
- afleunen Dutch, Flemish
- afleveren Dutch, Flemish
- aflezen Dutch, Flemish
- afliegen Dutch, Flemish
- aflijvig Dutch, Flemish
- aflikken Dutch, Flemish
- afloop Dutch, Flemish
- aflopen Dutch, Flemish
- aflossen Dutch, Flemish
- afluisteren Dutch, Flemish
- afmaken Dutch, Flemish
- afmartelen Dutch, Flemish
- afmelden Dutch, Flemish
- afmergelen Dutch, Flemish
- afmeten Dutch, Flemish
- afmikken Dutch, Flemish
- afmolmen Dutch, Flemish
- afmotten Dutch, Flemish
- afnaaien Dutch, Flemish
- afnemen Dutch, Flemish
- afneuzen Dutch, Flemish
- afpakken Dutch, Flemish
- afpalen Dutch, Flemish
- afpeigeren Dutch, Flemish
- afpersen Dutch, Flemish
- afplakken Dutch, Flemish
- afplatten Dutch, Flemish
- afpluizen Dutch, Flemish
- afpreken Dutch, Flemish
- afpunten Dutch, Flemish
- afraden Dutch, Flemish
- afranselen Dutch, Flemish
- afraspen Dutch, Flemish
- afrekenen Dutch, Flemish
- afremmen Dutch, Flemish
- africhten Dutch, Flemish
- afrijten Dutch, Flemish
- afrit Dutch, Flemish
- afrollen Dutch, Flemish
- afromen Dutch, Flemish
- afronden Dutch, Flemish
- afrotten Dutch, Flemish
- afruimen Dutch, Flemish
- afsabelen Dutch, Flemish
- afschaffen Dutch, Flemish
- afscheiden Dutch, Flemish
- afscheren Dutch, Flemish
- afschermen Dutch, Flemish
- afschetsen Dutch, Flemish
- afschieten Dutch, Flemish
- afschilderen Dutch, Flemish
- afschilferen Dutch, Flemish
- afschrift Dutch, Flemish
- afschrijven Dutch, Flemish
- afschrik Dutch, Flemish
- afschrikken Dutch, Flemish
- afschroeven Dutch, Flemish
- afschudden Dutch, Flemish
- afschuimen Dutch, Flemish
- afschuren Dutch, Flemish
- afschuwen Dutch, Flemish
- afsijpelen Dutch, Flemish
- afslaan Dutch, Flemish
- afslachten Dutch, Flemish
- afslanken Dutch, Flemish
- afsluiten Dutch, Flemish
- afsmelten Dutch, Flemish
- afsnijden Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- afspitten Dutch, Flemish
- afspoelen Dutch, Flemish
- afspreken Dutch, Flemish
- afstaan Dutch, Flemish
- afstammen Dutch, Flemish
- afstand Dutch, Flemish
- afstappen Dutch, Flemish
- afsteken Dutch, Flemish
- afstellen Dutch, Flemish
- afstemmen Dutch, Flemish
- afstempelen Dutch, Flemish
- afsterven Dutch, Flemish
- afstoffen Dutch, Flemish
- afstompen Dutch, Flemish
- afstoot Dutch, Flemish
- afstoten Dutch, Flemish
- afstraffen Dutch, Flemish
- afstrijken Dutch, Flemish
- afstuderen Dutch, Flemish
- aftakelen Dutch, Flemish
- aftands Dutch, Flemish
- aftappen Dutch, Flemish
- aftasten Dutch, Flemish
- aftellen Dutch, Flemish
- aftobben Dutch, Flemish
- aftocht Dutch, Flemish
- aftotteren Dutch, Flemish
- aftrap Dutch, Flemish
- aftreden Dutch, Flemish
- aftrekken Dutch, Flemish
- aftroeven Dutch, Flemish
- aftroggelen Dutch, Flemish
- aftronen Dutch, Flemish
- aftuigen Dutch, Flemish
- afvaardigen Dutch, Flemish
- afvaart Dutch, Flemish
- afval Dutch, Flemish
- afvallen Dutch, Flemish
- afvegen Dutch, Flemish
- afverven Dutch, Flemish
- afvinken Dutch, Flemish
- afvissen Dutch, Flemish
- afvlakken Dutch, Flemish
- afvoeren Dutch, Flemish
- afvragen Dutch, Flemish
- afvriezen Dutch, Flemish
- afvuren Dutch, Flemish
- afwaaien Dutch, Flemish
- afwaarts Dutch, Flemish
- afwachten Dutch, Flemish
- afwassen Dutch, Flemish
- afwateren Dutch, Flemish
- afweergeschut Dutch, Flemish
- afwegen Dutch, Flemish
- afwenden Dutch, Flemish
- afwennen Dutch, Flemish
- afwerken Dutch, Flemish
- afwerpen Dutch, Flemish
- afweten Dutch, Flemish
- afwijken Dutch, Flemish
- afwijzen Dutch, Flemish
- afwikkelen Dutch, Flemish
- afwinden Dutch, Flemish
- afwisselen Dutch, Flemish
- afwitten Dutch, Flemish
- afwoekeren Dutch, Flemish
- afzagen Dutch, Flemish
- afzakken Dutch, Flemish
- afzeggen Dutch, Flemish
- afzenden Dutch, Flemish
- afzetten Dutch, Flemish
- afzien Dutch, Flemish
- afzingen Dutch, Flemish
- afzinken Dutch, Flemish
- afzinnig Dutch, Flemish
- afzoeken Dutch, Flemish
- afzonderen Dutch, Flemish
- afzuigen Dutch, Flemish
- afzwakken Dutch, Flemish
- afzwepen Dutch, Flemish
- afzweren Dutch, Flemish
- averechts Dutch, Flemish
- bergaf Dutch, Flemish
- geschut Dutch, Flemish
- geweer Dutch, Flemish
- komaf Dutch, Flemish
- vanaf Dutch, Flemish
- verweren Dutch, Flemish
- vrijaf Dutch, Flemish
- weerkerk Dutch, Flemish
- weermacht Dutch, Flemish
- weren Dutch, Flemish
- wering Dutch, Flemish
- af Middle Dutch
- afwēren Middle Dutch
- wēren Middle Dutch
- af
- afdak
- komaf
- afgod
- vanaf
- afrit
- afval
- weren
- afzien
- afgave
- vrijaf
- afgang
- afgaan
- afdoen
- geweer
- bergaf
- aftrap
- afkeer
- afkoop
- wering
- afloop
- afraden
- afpalen
- afzagen
- afgrond
- afstoot
- afkopen
- afdalen
- afmeten
- afvuren
- afvaart
- aftocht
- afvegen
- afladen
- aflopen
- afnemen
- afslaan
- afmaken
- afstand
- aflezen
- afwegen
- afgeven
- afleren
- afkomen
- aftands
- afgunst
- afbraak
- afhaken
- afjagen
- afromen
- afweten
- geschut
- afstaan
- afhalen
- afpersen
- afwerken
- afleiden
- afgezant
- afdingen
- afborgen
- afruimen
- aftappen
- afdorren
- afzeggen
- afraspen
- afzingen
- afwassen
- afkicken
- afzinnig
- aftobben
- afkussen
- afspelen
- aflijvig
- afheinen
- afleunen
- aftellen
- afwinden
- afrijten
- afpunten
- afzweren
- afzinken
- weerkerk
- afronden
- afvallen
- afkraken
- afrotten
- afkappen
- afschrik
- afpakken
- afwenden
- afwijzen
- afzoeken
- afhakken
- afbellen
- afbeulen
- afwitten
- achteraf
- afhelpen
- afkerven
- afmikken
- afbeuken
- afzetten
- afwennen
- aftasten
- afverven
- afremmen
- aftronen
- afdragen
- afkeuren
- afrollen
- afbreken
- afbuigen
- aflachen
- afbijten
- afvragen
- afzwepen
- afsteken
- afvissen
- afmelden
- afblazen
- afdammen
- afleggen
- afzuigen
- afketsen
- afwerpen
- afmotten
- aflikken
- afhouden
- afdanken
- afdijken
- afvoeren
- afwijken
- afwaaien
- afnaaien
- aftuigen
- afkoelen
- afgieten
- afkijken
- afkorten
- afneuzen
- afgooien
- afdracht
- afwaarts
- afmolmen
- afvinken
- aflossen
- afdekken
- afpreken
- afdwalen
- afstoten
- afdrogen
- aftreden
- afzakken
- verweren
- afliegen
- afhangen
- afhouwen
- afzenden
- afgrazen
- afdwingen
- afstoffen
- afglijden
- aftroeven
- afrekenen
- afvriezen
- afleveren
- afspoelen
- afbeelden
- afzwakken
- aftakelen
- afplakken
- afslanken
- afdringen
- afstappen
- afplatten
- afspitten
- afgelegen
- afscheren
- afbedelen
- afknippen
- weermacht
- afspreken
- afbetalen
- afkluiven
- africhten
- afkaatsen
- afpluizen
- afstellen
- afknijpen
- afsnijden
- afdrijven
- afknauwen
- aftrekken
- afblijven
- afdruipen
- averechts
- afstammen
- afsmelten
- afwachten
- afwateren
- afsluiten
- afvlakken
- afschuwen
- afstompen
- afbranden
- afsabelen
- afdrukken
- afdweilen
- afschuren
- afbakenen
- afsterven
- afklemmen
- afschrift
- afstemmen
- afmergelen
- afschermen
- afbeitelen
- afschetsen
- afwoekeren
- afstuderen
- afschudden
- afranselen
- afwisselen
- afhandelen
- afzonderen
- afgelasten
- aftotteren
- afwikkelen
- afslachten
- afschaffen
- afbottelen
- afsijpelen
- afstrijken
- afmartelen
- afscheiden
- afhaspelen
- afschuimen
- afdonderen
- afkanselen
- afpeigeren
- afkondigen
- afstraffen
- afschieten
- afschrikken
- afborstelen
- afvaardigen
- afluisteren
- afschrijven
- afschroeven
- afbrokkelen
- aftroggelen
- afstempelen
- afschilderen
- afschilferen
- afweergeschut