afsterven
Dutch (Brabantic)
/ˈɑfˌstɛrvə(n)/
verb
Definitions
- (intransitive) to die off
- (intransitive) to die out, to die away
- (intransitive) to decompose
Etymology
Inherited from Middle Dutch afsterven compound from Dutch, Flemish af (off, from, down-, de-, away) + Dutch, Flemish sterven (die).
Origin
Dutch (Brabantic)
sterven
Gloss
die
Concept
Semantic Field
Time
Ontological Category
Action/Process
Emoji
🎲
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aansterven Dutch, Flemish
- achteraf Dutch, Flemish
- af Dutch, Flemish
- afbakenen Dutch, Flemish
- afbedelen Dutch, Flemish
- afbeelden Dutch, Flemish
- afbeitelen Dutch, Flemish
- afbellen Dutch, Flemish
- afbetalen Dutch, Flemish
- afbeuken Dutch, Flemish
- afbeulen Dutch, Flemish
- afbijten Dutch, Flemish
- afblazen Dutch, Flemish
- afblijven Dutch, Flemish
- afborgen Dutch, Flemish
- afborstelen Dutch, Flemish
- afbottelen Dutch, Flemish
- afbraak Dutch, Flemish
- afbranden Dutch, Flemish
- afbreken Dutch, Flemish
- afbrokkelen Dutch, Flemish
- afbuigen Dutch, Flemish
- afdak Dutch, Flemish
- afdalen Dutch, Flemish
- afdammen Dutch, Flemish
- afdanken Dutch, Flemish
- afdekken Dutch, Flemish
- afdijken Dutch, Flemish
- afdingen Dutch, Flemish
- afdoen Dutch, Flemish
- afdonderen Dutch, Flemish
- afdorren Dutch, Flemish
- afdracht Dutch, Flemish
- afdragen Dutch, Flemish
- afdrijven Dutch, Flemish
- afdringen Dutch, Flemish
- afdrogen Dutch, Flemish
- afdruipen Dutch, Flemish
- afdrukken Dutch, Flemish
- afdwalen Dutch, Flemish
- afdweilen Dutch, Flemish
- afdwingen Dutch, Flemish
- afgaan Dutch, Flemish
- afgang Dutch, Flemish
- afgave Dutch, Flemish
- afgelasten Dutch, Flemish
- afgelegen Dutch, Flemish
- afgeven Dutch, Flemish
- afgezant Dutch, Flemish
- afgieten Dutch, Flemish
- afglijden Dutch, Flemish
- afgod Dutch, Flemish
- afgooien Dutch, Flemish
- afgrazen Dutch, Flemish
- afgrond Dutch, Flemish
- afgunst Dutch, Flemish
- afhaken Dutch, Flemish
- afhakken Dutch, Flemish
- afhalen Dutch, Flemish
- afhandelen Dutch, Flemish
- afhangen Dutch, Flemish
- afhaspelen Dutch, Flemish
- afheinen Dutch, Flemish
- afhelpen Dutch, Flemish
- afhouden Dutch, Flemish
- afhouwen Dutch, Flemish
- afjagen Dutch, Flemish
- afkaatsen Dutch, Flemish
- afkanselen Dutch, Flemish
- afkappen Dutch, Flemish
- afkeer Dutch, Flemish
- afkerven Dutch, Flemish
- afketsen Dutch, Flemish
- afkeuren Dutch, Flemish
- afkicken Dutch, Flemish
- afkijken Dutch, Flemish
- afklemmen Dutch, Flemish
- afkluiven Dutch, Flemish
- afknauwen Dutch, Flemish
- afknijpen Dutch, Flemish
- afknippen Dutch, Flemish
- afkoelen Dutch, Flemish
- afkomen Dutch, Flemish
- afkondigen Dutch, Flemish
- afkoop Dutch, Flemish
- afkopen Dutch, Flemish
- afkorten Dutch, Flemish
- afkraken Dutch, Flemish
- afkussen Dutch, Flemish
- aflachen Dutch, Flemish
- afladen Dutch, Flemish
- afleggen Dutch, Flemish
- afleiden Dutch, Flemish
- afleren Dutch, Flemish
- afleunen Dutch, Flemish
- afleveren Dutch, Flemish
- aflezen Dutch, Flemish
- afliegen Dutch, Flemish
- aflijvig Dutch, Flemish
- aflikken Dutch, Flemish
- afloop Dutch, Flemish
- aflopen Dutch, Flemish
- aflossen Dutch, Flemish
- afluisteren Dutch, Flemish
- afmaken Dutch, Flemish
- afmartelen Dutch, Flemish
- afmelden Dutch, Flemish
- afmergelen Dutch, Flemish
- afmeten Dutch, Flemish
- afmikken Dutch, Flemish
- afmolmen Dutch, Flemish
- afmotten Dutch, Flemish
- afnaaien Dutch, Flemish
- afnemen Dutch, Flemish
- afneuzen Dutch, Flemish
- afpakken Dutch, Flemish
- afpalen Dutch, Flemish
- afpeigeren Dutch, Flemish
- afpersen Dutch, Flemish
- afplakken Dutch, Flemish
- afplatten Dutch, Flemish
- afpluizen Dutch, Flemish
- afpreken Dutch, Flemish
- afpunten Dutch, Flemish
- afraden Dutch, Flemish
- afranselen Dutch, Flemish
- afraspen Dutch, Flemish
- afrekenen Dutch, Flemish
- afremmen Dutch, Flemish
- africhten Dutch, Flemish
- afrijten Dutch, Flemish
- afrit Dutch, Flemish
- afrollen Dutch, Flemish
- afromen Dutch, Flemish
- afronden Dutch, Flemish
- afrotten Dutch, Flemish
- afruimen Dutch, Flemish
- afsabelen Dutch, Flemish
- afschaffen Dutch, Flemish
- afscheiden Dutch, Flemish
- afscheren Dutch, Flemish
- afschermen Dutch, Flemish
- afschetsen Dutch, Flemish
- afschieten Dutch, Flemish
- afschilderen Dutch, Flemish
- afschilferen Dutch, Flemish
- afschrift Dutch, Flemish
- afschrijven Dutch, Flemish
- afschrik Dutch, Flemish
- afschrikken Dutch, Flemish
- afschroeven Dutch, Flemish
- afschudden Dutch, Flemish
- afschuimen Dutch, Flemish
- afschuren Dutch, Flemish
- afschuwen Dutch, Flemish
- afsijpelen Dutch, Flemish
- afslaan Dutch, Flemish
- afslachten Dutch, Flemish
- afslanken Dutch, Flemish
- afsluiten Dutch, Flemish
- afsmelten Dutch, Flemish
- afsnijden Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- afspitten Dutch, Flemish
- afspoelen Dutch, Flemish
- afspreken Dutch, Flemish
- afstaan Dutch, Flemish
- afstammen Dutch, Flemish
- afstand Dutch, Flemish
- afstappen Dutch, Flemish
- afsteken Dutch, Flemish
- afstellen Dutch, Flemish
- afstemmen Dutch, Flemish
- afstempelen Dutch, Flemish
- afstoffen Dutch, Flemish
- afstompen Dutch, Flemish
- afstoot Dutch, Flemish
- afstoten Dutch, Flemish
- afstraffen Dutch, Flemish
- afstrijken Dutch, Flemish
- afstuderen Dutch, Flemish
- aftakelen Dutch, Flemish
- aftands Dutch, Flemish
- aftappen Dutch, Flemish
- aftasten Dutch, Flemish
- aftellen Dutch, Flemish
- aftobben Dutch, Flemish
- aftocht Dutch, Flemish
- aftotteren Dutch, Flemish
- aftrap Dutch, Flemish
- aftreden Dutch, Flemish
- aftrekken Dutch, Flemish
- aftroeven Dutch, Flemish
- aftroggelen Dutch, Flemish
- aftronen Dutch, Flemish
- aftuigen Dutch, Flemish
- afvaardigen Dutch, Flemish
- afvaart Dutch, Flemish
- afval Dutch, Flemish
- afvallen Dutch, Flemish
- afvegen Dutch, Flemish
- afverven Dutch, Flemish
- afvinken Dutch, Flemish
- afvissen Dutch, Flemish
- afvlakken Dutch, Flemish
- afvoeren Dutch, Flemish
- afvragen Dutch, Flemish
- afvriezen Dutch, Flemish
- afvuren Dutch, Flemish
- afwaaien Dutch, Flemish
- afwaarts Dutch, Flemish
- afwachten Dutch, Flemish
- afwassen Dutch, Flemish
- afwateren Dutch, Flemish
- afwegen Dutch, Flemish
- afwenden Dutch, Flemish
- afwennen Dutch, Flemish
- afweren Dutch, Flemish
- afwerken Dutch, Flemish
- afwerpen Dutch, Flemish
- afweten Dutch, Flemish
- afwijken Dutch, Flemish
- afwijzen Dutch, Flemish
- afwikkelen Dutch, Flemish
- afwinden Dutch, Flemish
- afwisselen Dutch, Flemish
- afwitten Dutch, Flemish
- afwoekeren Dutch, Flemish
- afzagen Dutch, Flemish
- afzakken Dutch, Flemish
- afzeggen Dutch, Flemish
- afzenden Dutch, Flemish
- afzetten Dutch, Flemish
- afzien Dutch, Flemish
- afzingen Dutch, Flemish
- afzinken Dutch, Flemish
- afzinnig Dutch, Flemish
- afzoeken Dutch, Flemish
- afzonderen Dutch, Flemish
- afzuigen Dutch, Flemish
- afzwakken Dutch, Flemish
- afzwepen Dutch, Flemish
- afzweren Dutch, Flemish
- averechts Dutch, Flemish
- bergaf Dutch, Flemish
- besterven Dutch, Flemish
- komaf Dutch, Flemish
- ontsterven Dutch, Flemish
- sterfbed Dutch, Flemish
- sterfdag Dutch, Flemish
- sterfelijk Dutch, Flemish
- sterfgeval Dutch, Flemish
- sterfjaar Dutch, Flemish
- sterfte Dutch, Flemish
- sterveling Dutch, Flemish
- stervelinge Dutch, Flemish
- sterven Dutch, Flemish
- uitsterven Dutch, Flemish
- vanaf Dutch, Flemish
- versterven Dutch, Flemish
- vrijaf Dutch, Flemish
- wegsterven Dutch, Flemish
- af Middle Dutch
- afsterven Middle Dutch
- sterven Middle Dutch
- sterf Afrikaans
- af
- afdak
- komaf
- afgod
- vanaf
- afrit
- afval
- afzien
- afgave
- vrijaf
- afgang
- afgaan
- afdoen
- bergaf
- aftrap
- afkeer
- afkoop
- afloop
- afraden
- afpalen
- afzagen
- afgrond
- afstoot
- afkopen
- afdalen
- afmeten
- afvuren
- afvaart
- sterven
- afweren
- aftocht
- afvegen
- afladen
- afnemen
- aflopen
- afslaan
- afmaken
- afstand
- aflezen
- afwegen
- afgeven
- afleren
- afkomen
- aftands
- afgunst
- afbraak
- afhaken
- sterfte
- afjagen
- afromen
- afweten
- afstaan
- afhalen
- afpersen
- afwerken
- afleiden
- afgezant
- afdingen
- afborgen
- afruimen
- aftappen
- afdorren
- afzeggen
- afraspen
- afzingen
- afwassen
- afkicken
- afzinnig
- aftobben
- afkussen
- afspelen
- aflijvig
- afheinen
- afleunen
- aftellen
- afwinden
- afrijten
- afpunten
- afzweren
- afzinken
- afronden
- afvallen
- afkraken
- afrotten
- afkappen
- afschrik
- afpakken
- afwenden
- afwijzen
- afzoeken
- afhakken
- afbellen
- afbeulen
- afwitten
- achteraf
- afhelpen
- afkerven
- afmikken
- afbeuken
- afzetten
- afwennen
- aftasten
- afverven
- afremmen
- aftronen
- afdragen
- afkeuren
- afrollen
- afbreken
- afbuigen
- aflachen
- afbijten
- afvragen
- afzwepen
- afsteken
- afvissen
- afmelden
- afblazen
- afdammen
- afleggen
- afzuigen
- sterfdag
- afketsen
- afwerpen
- afmotten
- aflikken
- afhouden
- afdanken
- afdijken
- afvoeren
- afwijken
- afwaaien
- afnaaien
- sterfbed
- aftuigen
- afkoelen
- afgieten
- afkijken
- afkorten
- afneuzen
- afgooien
- afdracht
- afwaarts
- afmolmen
- afvinken
- aflossen
- afdekken
- afpreken
- afdwalen
- afstoten
- afdrogen
- aftreden
- afzakken
- afliegen
- afhangen
- afhouwen
- afzenden
- afgrazen
- afdwingen
- afstoffen
- afglijden
- aftroeven
- afrekenen
- afvriezen
- afleveren
- afspoelen
- afbeelden
- afzwakken
- aftakelen
- afplakken
- afslanken
- afdringen
- afstappen
- afplatten
- afspitten
- afgelegen
- afscheren
- afbedelen
- afknippen
- afspreken
- afbetalen
- afkluiven
- africhten
- afkaatsen
- afpluizen
- afstellen
- afknijpen
- afsnijden
- afdrijven
- afknauwen
- aftrekken
- afblijven
- afdruipen
- averechts
- afstammen
- afsmelten
- afwachten
- besterven
- afwateren
- afsluiten
- afvlakken
- afschuwen
- afstompen
- afbranden
- afsabelen
- sterfjaar
- afdrukken
- afdweilen
- afschuren
- afbakenen
- afschrift
- afklemmen
- afstemmen
- afmergelen
- afschermen
- afbeitelen
- sterfelijk
- afschetsen
- afwoekeren
- afstuderen
- afschudden
- afranselen
- afwisselen
- afhandelen
- wegsterven
- afzonderen
- afgelasten
- aftotteren
- afwikkelen
- afslachten
- sterfgeval
- aansterven
- versterven
- uitsterven
- afschaffen
- afbottelen
- afsijpelen
- afstrijken
- afmartelen
- afscheiden
- afhaspelen
- sterveling
- afschuimen
- afdonderen
- afkanselen
- afpeigeren
- afkondigen
- ontsterven
- afstraffen
- afschieten
- afschrikken
- afborstelen
- afvaardigen
- afluisteren
- afschrijven
- afschroeven
- afbrokkelen
- stervelinge
- aftroggelen
- afstempelen
- afschilderen
- afschilferen