zaterdags
Dutch (Brabantic)
/ˈzaː.tərˌdɑxs/
adj
Definitions
- of or pertaining to Saturday
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zaterdag (Saturday, saturday) + Dutch, Flemish -s (adverb-forming suffix, adverbial suffix, adjective).
Origin
Dutch (Brabantic)
-s
Gloss
adverb-forming suffix, adverbial suffix, adjective
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- -s Dutch, Flemish
- alvorens Dutch, Flemish
- dinsdags Dutch, Flemish
- dinsdagsmorgens Dutch, Flemish
- dinsdagsochtends Dutch, Flemish
- donderdagsmorgens Dutch, Flemish
- donderdagsochtends Dutch, Flemish
- insgelijks Dutch, Flemish
- kinderkopjes Dutch, Flemish
- maandags Dutch, Flemish
- maandagsmorgens Dutch, Flemish
- maandagsochtends Dutch, Flemish
- ruimschoots Dutch, Flemish
- verjaardagsfeest Dutch, Flemish
- vrijdags Dutch, Flemish
- vrijdagsmorgens Dutch, Flemish
- vrijdagsochtends Dutch, Flemish
- woensdags Dutch, Flemish
- woensdagsmorgens Dutch, Flemish
- woensdagsochtends Dutch, Flemish
- zaterdag Dutch, Flemish
- zaterdagmorgen Dutch, Flemish
- zaterdagochtend Dutch, Flemish
- zaterdagsmorgens Dutch, Flemish
- zaterdagsochtends Dutch, Flemish
- zondagsmorgens Dutch, Flemish
- zondagsochtends Dutch, Flemish
- saterdach Middle Dutch
- Saterdag Afrikaans
- -s Middle Low German
- -s
- maandags
- alvorens
- dinsdags
- vrijdags
- zaterdag
- woensdags
- insgelijks
- ruimschoots
- kinderkopjes
- zaterdagmorgen
- zondagsmorgens
- maandagsmorgens
- dinsdagsmorgens
- vrijdagsmorgens
- zondagsochtends
- zaterdagochtend
- maandagsochtends
- woensdagsmorgens
- verjaardagsfeest
- zaterdagsmorgens
- dinsdagsochtends
- vrijdagsochtends
- donderdagsmorgens
- woensdagsochtends
- zaterdagsochtends
- donderdagsochtends