vruchtbaar
Dutch (Brabantic)
adj
Definitions
- fruitful
- fertile
Etymology
Suffix from Dutch, Flemish vrucht (fruit, fear, fright, embryo).
Origin
Dutch (Brabantic)
vrucht
Gloss
fruit, fear, fright, embryo
Concept
Semantic Field
Food and drink
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
恐, 虞, 怖, 畏, 慄
Emoji
🍅 🍇 🍈 🍉 🍊 🍋 🍌 🍍 🍎 🍏 🍐 🍑 🍒 🍓 🥑 🥝 🥭
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aardvrucht Dutch, Flemish
- citrusvrucht Dutch, Flemish
- dadelvrucht Dutch, Flemish
- doosvrucht Dutch, Flemish
- drakenvrucht Dutch, Flemish
- godsvrucht Dutch, Flemish
- godvrucht Dutch, Flemish
- godvruchtig Dutch, Flemish
- lettervrucht Dutch, Flemish
- onvruchtbaar Dutch, Flemish
- onvruchtbaarheid Dutch, Flemish
- palmvrucht Dutch, Flemish
- passievrucht Dutch, Flemish
- pennenvrucht Dutch, Flemish
- peulvrucht Dutch, Flemish
- steenvrucht Dutch, Flemish
- vrucht Dutch, Flemish
- vruchtafdrijving Dutch, Flemish
- vruchtbaarheid Dutch, Flemish
- vruchtbaarheidsgodin Dutch, Flemish
- vruchteloos Dutch, Flemish
- vruchtensap Dutch, Flemish
- vruchtenwijn Dutch, Flemish
- vruchtvlees Dutch, Flemish
- vruchtwater Dutch, Flemish
- zuidvrucht Dutch, Flemish
- frugt Danish
- frugtbar Danish
- frugtbarhed Danish
- vrucht Middle Dutch
- vrug Afrikaans
- vruchtbar Middle Low German
- froktu Sranan Tongo
- vrucht
- godvrucht
- godsvrucht
- zuidvrucht
- aardvrucht
- peulvrucht
- doosvrucht
- palmvrucht
- vruchtwater
- vruchteloos
- godvruchtig
- vruchtensap
- dadelvrucht
- steenvrucht
- vruchtvlees
- onvruchtbaar
- citrusvrucht
- vruchtenwijn
- pennenvrucht
- passievrucht
- lettervrucht
- drakenvrucht
- vruchtbaarheid
- onvruchtbaarheid
- vruchtafdrijving
- vruchtbaarheidsgodin