tochtgenoot
Dutch (Brabantic)
/ˈtɔxt.xəˌnoːt/
noun
Definitions
- A travel companion, who shares one's company on a journey.
Etymology
Compound from Dutch, Flemish tocht (trip, journey, expedition, small waterway in a polder, march) + Dutch, Flemish genoot (fellow, companion, fellow member, partner, mate).
Origin
Dutch (Brabantic)
genoot
Gloss
fellow, companion, fellow member, partner, mate
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Elfstedentocht Dutch, Flemish
- aantocht Dutch, Flemish
- achtertocht Dutch, Flemish
- ademtocht Dutch, Flemish
- aftocht Dutch, Flemish
- ambtgenoot Dutch, Flemish
- bedgenoot Dutch, Flemish
- bondgenoot Dutch, Flemish
- boottocht Dutch, Flemish
- borgtocht Dutch, Flemish
- celgenoot Dutch, Flemish
- deelgenoot Dutch, Flemish
- disgenoot Dutch, Flemish
- doortocht Dutch, Flemish
- dorpsgenoot Dutch, Flemish
- echtgenoot Dutch, Flemish
- fietstocht Dutch, Flemish
- geloofsgenoot Dutch, Flemish
- genoot Dutch, Flemish
- genootschap Dutch, Flemish
- genote Dutch, Flemish
- handelsgenoot Dutch, Flemish
- hartstocht Dutch, Flemish
- huisgenoot Dutch, Flemish
- intocht Dutch, Flemish
- klasgenoot Dutch, Flemish
- krijgstocht Dutch, Flemish
- kroegentocht Dutch, Flemish
- kruistocht Dutch, Flemish
- landgenoot Dutch, Flemish
- leeftocht Dutch, Flemish
- lijftocht Dutch, Flemish
- lotgenoot Dutch, Flemish
- medegenoot Dutch, Flemish
- molentocht Dutch, Flemish
- naamgenoot Dutch, Flemish
- plaatsgenoot Dutch, Flemish
- ploeggenoot Dutch, Flemish
- plundertocht Dutch, Flemish
- reisgenoot Dutch, Flemish
- scheepsgenoot Dutch, Flemish
- schoolgenoot Dutch, Flemish
- sledetocht Dutch, Flemish
- soortgenoot Dutch, Flemish
- speurtocht Dutch, Flemish
- stamgenoot Dutch, Flemish
- strooptocht Dutch, Flemish
- terugtocht Dutch, Flemish
- tijdgenoot Dutch, Flemish
- tocht Dutch, Flemish
- tochtig Dutch, Flemish
- uittocht Dutch, Flemish
- veldtocht Dutch, Flemish
- vent Dutch, Flemish
- wandeltocht Dutch, Flemish
- zoektocht Dutch, Flemish
- *tuhtiz Proto-Germanic
- togt Danish
- genoot Middle Dutch
- tocht Middle Dutch
- vent
- tocht
- genote
- genoot
- tochtig
- intocht
- aftocht
- aantocht
- uittocht
- lotgenoot
- bedgenoot
- veldtocht
- borgtocht
- doortocht
- leeftocht
- disgenoot
- lijftocht
- zoektocht
- ademtocht
- boottocht
- celgenoot
- landgenoot
- speurtocht
- kruistocht
- echtgenoot
- deelgenoot
- bondgenoot
- tijdgenoot
- medegenoot
- sledetocht
- klasgenoot
- ambtgenoot
- fietstocht
- huisgenoot
- naamgenoot
- stamgenoot
- reisgenoot
- terugtocht
- hartstocht
- molentocht
- strooptocht
- dorpsgenoot
- soortgenoot
- achtertocht
- ploeggenoot
- krijgstocht
- wandeltocht
- genootschap
- schoolgenoot
- kroegentocht
- plaatsgenoot
- plundertocht
- handelsgenoot
- scheepsgenoot
- geloofsgenoot
- Elfstedentocht